Excerpts from Winschootens Seeman, 1681

Bark,
of bargje, Vaartuigen in Spangien, en de Straat, seer gebruikelijk, sie W. Pag. 216.
Begijn,
of Begijnree, dit is een loose Ree sonder Seil aan de Besaansmast, aan welkers nooken het Kruisseil werd uitgespannen: deese naam van Begijn, of Bagijn, of liever Beguin, Begijntje is eige aan sommige Geestelijke Dogters (gelijk bekend is) en waar van de plaats, daar sij woonen, een Begijnhof genaamd werd: nu is het meede bekend, dat deese Begijnen, of Begijntjes, niet gehouden sijn, als de Nonnetjes, haar leeven in eensaamheid, en buiten den Egtenstaat door te brengen: maar haar werd toegestaan te moogen trouwen: wanneer sij nu deese geleegendheid koomen te vermaaden: en haar bij haar reinigheid koomen te bewaaren, wat is dat anders, als dat een Ree, die eigendlijk tot gebruik van een Seil is, alleen tot pronk, en niet tot noodsaakelijkheid begruikt werd? met regt dan werd deese Ree de naam gegeeven van een Begijn: jaa de Ossen, en Koejen die hoorenloos sijn, werden meede met deese naam gedoopt.
Bindgaaren,
Gaaren, daar men meede iets bind, of vast maakt, sie, gaaren.
Bindels,
bindgaaren, beslaglijn.
Binnensteeven,
sie, of Slaaperd, of Steeven.
Boejer,
een kleine Lastdraager, die met een boegspriet, voor en agter hoog opgeboeid is, daar het sijn naam van heeft: het komt in veele deelen met een Smak oover een: die geen nu, die op een Boejer Schipper is, werd een Boejer schipper genaamd: een Boejer is een See knoejer: dat is, niet bequaam om op See te gebruiken: maar seer goed op de Rievieren, van weegen haar platte kiel, of boodem, en seer hooge mast met sijn Topseil.
Boevenet,
werd gemaakt van Traaliewerk oover de oopening van het Schip, het geen die geene afweerd, die koomen om te enteren, en derhalven schijnt het te saamem geset van boeven en Net. als sijnde een Net, dat vvot de boeven gespannen werd.
Botloef,
de Stok daar de Fok hals, en Smijt, door komt, of gesteeken werd, sie, Loef.
Berghouten,
die gemeenelijk quaalijk (naa mijn oordel) Barghouten, of, nog slimmer Barrighouten of Barrikhonten genaamd werden, andere meenen dat sij Berkhouten behoorden genaamd te werden, om dat gelijk de Berk, of Schors, een Boom bewaard, en in het leeven behoud: dat ook alsoo deese Berkhouten een Schip behouden, maar het woord schijnt t' saamen gesteld te moeten werden, van Bergen, dat is, behouden, bewaaren, en Hout, want dit sijn de grootste Houten, die tot vastigheid, en steevigheid, weersijds langs het Schip, van vooren tot, agteren, gevoegd werden, sie, Bergen.
Beslaan,
kan in veelderhande sin genoomen werden: als het gesegt werd van een Bootsgesel omtrent de Seilen, soo werd daar door verstaan, de ingehaalde Seilen med de Reebanden vast in een binden, sie, Seil. Beslaan werd ook van Winkeliers gesegt, als sij de koop toeslaan, ik beslaa uuw, ik ben beslaagen.

Beslaan, beteekend ook, in beslag neemen, dat is, de Schippers dwingen, dat sij met haar Scheepen niet moogen vertrekken: maar daar en teegen den Staat alleen ten dienst te sijn: hier van daan komt, dat men segt, iemand in de boeten beslaan, iemand eenige boeten op leggen, die bij volgens de Wet, die hij oovertreeden heeft, schuldig is: een Paard beslaan, een Pard de Hoefijsers aanslaan, waar van daan komt het spreekwoord, men kan geen loopende Paarden beslaan: dat is, men kan met niemand spreeken, of handelen, die op en loopen set. Beslaan beteekend ook bewaasemen, de glaasen beslaan door de rook, de glaasen sijn beslaagen ens. endelijk seid men ook, Meel beslaan, daar van beslag.

Beslag komt van beslaan, en heeft meede veelderhande beteekenissen: want, voor eerst kan men het neemen voor al het geen bequam is, om iets te binden, en vast te hegten, gelijk het blijkt uit het volgende woord.

Beslaglijn, bindsel, of bensel, of bindsel , dat is, dat Touw, of die Lijn, daar men iets meede bewoeld, of beslaat: daar en booven, beslag beteekend het Franse woord Arrest: in beslag neemen, arresteeren: beslag beteekend ook die Gespen en Haaken, daar meede de Draagbanden beslaagen werden: en ten laatsten, Meel dat gemengd en beslaagen is. Dat is goed beslag van Meel.

Brigantijns,
Italiaanse Roofscheepen.
Bus,
van ouds een Loop of Geschut, en in het gemeen alderhande Oorloghtuig: weshalven de Magasijnen wel eer Bushuisen genaamd wierden: gelijk als nog tot Amsterdam het Oostindieshuis, het Bushuis of Boshuls genaamd werd: een Buschieter, een Konstaapels Maat, Busschieterij, de kennis om met Geschut om te gaan.
Carreldoek,
een soort van Seildoek, sijnde het stijfste, sie Doek, of Seildoek.
Dempgordings,
Touwen, die de Seilen gorden, op dat men die te gemakkelijker soude kunnen beslaan: dit woord is te saamen gesteld van dempen, en gorden: en beteekend soo veel as gorden, dat toe haalen beteekend, van waar gordel, den buik der Seilen, dempen, dat is, in de band houden, sie, gorden.
Deutelen,
en misschien dreutelen, waar van dreutelaar, dreutel: dit sijn kleine Pennetjens, die in de enden van de houte naagels, die doorgeslaagen sijn, gevoegd werden, en met haar puntjes blijven uitsteeken.
Duiveljaagen,
is een woord, dat men in het gemeen toefschrijft Toovenaars en Tooveressen: waarom die ook de naam daar van krijgen, dat sij duiverjaagers, duiveljaagsters: sijnniet dat sij de duivel soeken te verjaagen, en sijn geweld te vernietigen: maar om dat sij met den duivel aan spannen, en sijn diennars sijn: gelijk men soo ook noemd de hoerejaagers, en al die op de jagt gaan, om iets te vangen: anders werd dit woord duiveljaagen bij de Matroosen genoomen, als sij daar door willen beteekenen een soort van stuuwen, de welke geschied door behulp van swaare steenen, de welke oover de ingescheepte Goederen werden gerold, om de selve te doen pakken, en is meede bekend onder het woord Traaven.
Dukdalf,
een gebrooken woord, dog seer bekend in deese Neederlanden, als hebbende de naam van dien wreeden Bloedhond Duc de Alba, Governeur van deese Landen, gesonden van den Konink van Spanjen Philips den tweeden, sie Hoofds Hist. pag. 333: of de Amsterdamse dukdalven, dat Paalwerk is, daar de Touwen van de Scheepen bij geleegendheid aanvast gemaakt en beleid werden, haar naam daar van hebben, dat en soude ik niet derven voor vast iemand toeseggen: immers dat is seeker, dat deese Paalen soo hegt ne vast in een geklonken sijn, dat de Scheepen die sig daar aan koomen te stooten, groot ongemak koomen te lijden, en meenigmaal in de grond geboord sijn; niet anders als die Luiden, die sig teegen den Duc de Alba eertijds gekant hebben.
Eeverddoek,
een soort van Smaldoek daar Seilen af gemaakt werden, sie, Seildoek.
Esselhoofd,
werd sonder twijfel te saamen gesteld van Esel en Hoofd: soo dat het soo veel beteekend, als een Hoofd van een Eesel: dog dit kan niet als by gelijkenis van dit Werktuig gesegt werden: ant het is een half rond Blok met een inkeep booven op de Mast, daar de Steng ingeset werd: en van weinig sierlijkheid, gelijk ook het Hoofd van een Eesel: of wel werd misschien een Eeselshoofd genaamd, genoomen het gedeelte voor het geheel, om dat het de Steng van Topseilen, Vlaggestokken, als een Eesel den lastdraagen, haar steevigheid geeven moet: sso werd ook bij de Schilders een Eesek genaamd, dat Werktuig, daar sii in het schilderen haar Pinneelen op koomen te leggen.
Fluit,
of Fluitschip heeft sijn naam naa alle waarschijnelijkheid van een Fluit, om dat dit slag van Scheepen lang en smal is: deese sijn tweederlei, te weeten, de gemeene, en die men Katten sonder ooren noemd, waar van op sijn plaats breeder.
Fregat,
een soort van groote Scheepen, gelijk Pijnassen, dog meer mat haar agter Kastel agter ovver hangende: waar om sij ook van sommige hanggatten genaamd werden.
Galjoot,
een soort van Vartuig, dat te Koopvaardij gaat, of wel diend vvor een Advisjagt, om dat het snel in het seilen is: het heeft de groote van een haoeker, sie, W. pag 191.
Haardoek,
sie, Doek, of Vlaggendoek.
Hangmakken, of hangmatten,
welke woorden aldus werden te saamen gevoegd: het eerste komt van hangen en gemak, als sijnde een Bed of Gemak, dat opgehangen werd: het ander van hangen en matten, dat is, een Mat, of Seil ens. die opgehangen werd, om daar in te slaapen.
Hekboot,
of Kat sonder ooren: een soort van Fluitscheepen, voor en agter breed met een kleine Spiegel, die om datse veel last kunnen voeren, heedendaags veel in gebruik sijn: waarom nu dat sij bij de Schippers een Kat sonder ooren genaamd werd, daar naa mag men raaden: immers dat is seeker, dat een Kat, die de ooren af gesneeden sijn, mismaakt en ongesien is, soo ook een Hekboot, dat een lomp maaksel is, en geen sieraad van Galderijen, of een groote Spiegel heeft.
Helmstok,
dat werktuig, of die stop, daar door men het Roer, of het Stuur heen en weer draaid.
Hennegat,
een oopening booven in het Roer, daar de Roerpen verstrekkende voor een Helmstok, in vast gemaakt werd: dit daarom aldus bij gelijkenis gebruik: Henneschot, of het bescot van de Bak, naa de groote Mast siende.
Hoeker,
of Hoekertje, een Buisje of ander Vaartuig, dat uit gaat om met Hoekwand te vissen.
Honde enden,
anders genaamd bitter enden, dat sijn enden van Kaabels, die versteeten sijn, en geen ander gebruik hebben, als om gepluisd, en tot Schiemans Gaaren gebeesigd te werden.
Kits,
een Engels Galjoot W. pag. 200.
Kluis,
of, kluisgat, is een gat aan weedersijde van de boeg der Scheepen, door welke gaaten het kaabeltouw werd gevierd, en ingehaaald: [sic] in een oneigendlijke sin werd kluis gebruikt, in re venerea, als men segt, het schort haar in de kluis: het werd ook genoomen voor een klein vertrek der Heremieten, die daarom ook van ons Kluisenaars genaamd werden: wwar van het seggen, hij leefd als een arme Kluisenaar, dat is soober, en eensaam: soo men op de oorspronk van dit woord siet, soo sou'men het kunnen trek ken van het Franse woord escluse, het welk weerderom van het Latijns woord excludo af komstig is, als sijnde een plaats, die van andere afgeslooten en afgesonderd is: gelijk alsoo het woord Klooster verbasterd is van claustrum, en dat, gelijk wij weeten, van claudo: voorts kluisteren, dat is, in boejens, of kluisters, beslaan, is een oud duits woord, waar van bij sommige schrijvers, hij sat gekluisterd aan handen en voeten: van kluis nu komt het woord kluisen, dat is, gelijk uit de volgende voorbeelden sal blijken, het Waater sal lustig tegen de boeg en kluisen of kluisgaaten aanslaan: gelijk als men seid: het sal daar lustig kluisen, of ook wel, kloesen naa de spraak, en spelling mee' brengt: soo dat het ook voor hard waajen genoomen werd, dewijl de Wind de oorsak van dit neus spoelen is: oneigendlijk werd deese spreuk genoomen voor het sal daar lustig hommelis sijn, sij sullen daar geweldig oover hoop leggen: het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden ens. kluishout schijnt twee dingen te beteekenen, of het Hout, of Balk, of Plank, daar de kluisgaaten in gemaakt sijn: of het stopfel, dat in de kluisgaaten gesteeken werd, om die digt toe te stoppen: te weeten, dit geschied eer de Scheepen onder seil gaan, om door behulp van de kluishouten, het Seewaater, dat voor boeg komt uit te teeren: hier toe werden ook, des noods sijnde (segt de Hr. Witsen) sakken gebruikt, dit men daarom kluissakken noemd, sijnde naa de geleegendheid langwerpig, en met werk gevuld, ens.
Knaap,
of klampje, waar meede de Huis en Scheepstimmerluiden de Planken errst losjes vast spijkeren, gelijksulks aan ieder genoeg bekend is hebbende denaam gemeen met een houte stander, daar een Kaars of Lamp op staat om te ligten: als sijnde een Knaap, of Knegt, van de Blaaker, en dien volgens ons ten dienst staat: want Knaap een Knegt beteekend: waar van Schildknaapen, Meesterknaapen: beteekenende het eerste het Latijnse woord Armigeri, als Schilddraagers, en lijf schutten van den Prinse van den Lande: het laatste die den houtvester werden toegevoegd, om oover het regt van de Jagt, en den aankleeve van dien te fitten als Regters.
Knegt,
of Dienaar: maar te Scheep werd het op sijn Scheeps genoomen, te weeten, voor dat staande werktuig dat ter sijde van de Mast, booven het Verdek op de groote Scheepen staat, door welkers behulp de Rees werden op gehijsd W. p. 55. N. 12. op klein Vaartuig is het een dikke klamp, meede ter sijde van de Mast, om het Touw te beleggen, waar meede de Spriet, en het Seil op gehijsd is.
Kolderstok,
of kolterstok, dit is de Stok, daar de Roerpen, die het Roer, of Stuur beweegd, meede bewoogen werd.
Kruishout, kruishoutje,
dit is een klamp of klampje, daar de touwen van de schooten, of brassen, en halfen aan kunnen beleit en vast gemaakt werden, en daarom een kruishout of kruishoutje genaamd, om dat sij kruisselings aan scheepsboord vast gemaakt werden.
Kruisseil,
dit is het seil, dat booven de mars van de Befaansmast werd vast gemaakt, en het welk door deese naam van andere Bramseils onderscheiden werd.
Loef,
een bekend Seemans woord, en beteekend die sijde van het Schip, daar de Wind van daan komt: en daarom beteekend loeven, teegen de Wind inkrimpen, scharp bij de wind houden: soo seid men, loef aan! loef aan! voorts de loef hebben, beteekend booven de wind sijn ten opsigte van een ander Schip: iemand de loef afteeken, iemand de loef afwinnnen: iemand de loef af knijpen, alle spreuken van een en de selve beteekenis: de eerste werd ook oneigendlijk gebruikt voor iemand oovertreffen, iemand te booven gaan: en voorwaar hoeveel aan de loef geleegen is, dat weeten die geene best, die ooit of ooit in een seegevegt beweest sijn: immers dat weeten wij, dat die de loef heeft booven de wind is, en ten alle tijde bij sijn vijand koomen kan, daar die geen, die in de lij' is sulks onmoogeliijk is, en door de rook en damp nauuwelijks sien kan wat hem te doen staat, sie, lij: Loefhouden werd van een Schip gesegt, dat wel bij de wind seild: loefgierig, dat al te veel aanloefd, en dienvolgens niet als te wel naa het roer luisterd: endelijk te loever leggen, of loefwaarts van iemand afleggen, dat is, gelijk te sien is booven de wind leggen, het teegendeel beteekend lijwaarts leggen, sie, lij': loefhout, sie, bit.
Lording,
een touw hebbende de dikte van en duim, daar meede Kaables en andere touwen versorgt werden voor het inwaateren: en is der halven seer swaar geteerd.
Maager,
werd gesteld teegen Vet, en ons sou' niet vreemd dunken, dat dit woord met het veranderen van een c in g, af komstig was van macer, en beteekend maager: maar bij de Seelui beteekend maager ook ondlep: waar van maager waater ens. Maagermanntje deese naam werd gegeeven aan het voormarsseils boelijn.
Marling,
of, meerling dun touw, dat bequaam is om iets te maaren of meeren, dat is, vast te binden: gelijk het gebruik ten oovervloed aan ieder een bekend is. Marlen, niet anders, als de marling aan de seilen vastnaajen. Marlpriem, de priem, of naald, die men tot het Marlen gebruikt. Marlreep is het marltouw, daar men de seilen meede op bind.
Naagel,
om dit woord te ontlasten van sijn veelderbande beteekenissen: soo sullen wij eerst oopen leggen de gemeenste beteekenissen, als naamendlijk, dat een naagel genoomen werd voor een noodsaakelijk bijvoesel aan duim en vingeren: bij de Latijnisten genaamd unguis, en dat te verwonderen is, hoe wel de klaauwen der beesten honderd jaa duisendmaal grooter sijn: egter werden die in het Latijn uitgedrukt met het woordje ungula, dat eigendlijk behoorde te beteekenen een naageltje: van dit woord nu koomen deese volgende spreekwijsen, als, het sal hem nog te naagelen, en te teenen uitsweeren, en dewijl dit een van de doodelijke smerten der weereld sijn, soo verstaat men daar door, dat het iemand seer suur sal opbreeken, en dat hij om sijn peekelsonden (dat is, die lang te vooren begaan sijn, en in de peekel als bewaard werden om gestraft te werden) seer veel sal moeten lijden: sijn naagels sijn hemgekort, dat is, hij kan soo veel quaad niet meer doen als voor heen, want de naagels een fel geweer sijn: dog gelijk het sijn misbruikt heeft, soo heeft het ook sijn gebuik, en hij is' er slegt aan, die niet een naagel heeft (met verlof) om sijn eersgat te klouwen: waar door oneigendlijk verstaan moet werden, dat soo een Man, soo arm is als Job, of dat het selfde is Jro pauperior: maar dir oovergeslaagen: een naagel beteekend te Scheep en bij de Scheepstimmerlieden houte, of ijsere pinnetjes, hebbende de gedaante van de kruidnaagelen, gelijk die ook bij verkorting naagelen genaamd werden: van naagel komt naagelen, met naagelen vast hegten, iemand aan een kruis naagelen ens. gelijk ook bij Hoofd in Velsen act. 2. sc. 1. ons voor komt het woord benaagelen, als hij seid

Gekeerd is 't, en hij selfs benaageld in de kluiven

Van moediger gediert: voorts is ook genoeg bekend het woord vernaagelen, dat is, met een naagel toe stoppen, of een klamp met naagels oover een gat spijkeren: waar van het spreekwoord, ik sal uuw dat gat wel vernaagelen: dat is, ik sal uuw dat in het toekoomende wel beletten, de gelijkenis genoomen van ongedierte, als rotten en muisen, die ergens een gat gemaakt hebben, en daar door groote schaade doen: een paard vernaagelen, is een paard door het aanslaan van een hoefijser doen hinken, het welk geschied, als de naagels wat te digt aan de gevoelige leeden geslaagen werden, en daar door weedom gevoelen: in een oneigendlijke sin werd het oovergebragt, als men (in priapeiis) seid: sij gaat of sij vernaageld was, welke uitlegging ik laat voor de lief hebbers.

Naagelhaamer, een haamer bequaam om naagels, of spijkers, in the slaan, sie W. pag. 185. N. 2.

Ooverloop,
beteekend in het gemeen een ooverstrooming der waateren: de reegenbak loopt oover, de rievieren loopen oover ens. te scheep beteekend het een soldering, waar langs het scheepsvolk lopt, voornaamendlijk, als sij booven op het schip niet van nooden hebben: slaapen op den ooverloop: vaaren voor slegt quivolá, een ooverloopsplank, sie, W. p. 55. N. 5. sie, loopen.
Paardelijn,
of paarellijn van andere genaamd: om tot het onderscheid van deese twee woorden te koomen, soo sal ik voor af seggen: dat het eene is af komstig van het woord paard, en het ander van paarel, beide te saamen gevoegd met het woordje lijn, of touw: wat een paard, en wat een paarel is, daar valt geen verschil oover: maar of men paardelijn of paarellijn seggen moet, daar leit de kneep. Immers die op de eigenschappen der woorden niet en letten (schoon het matroosen, en goede seelui sijn) die verwerpen het eerste, en houden het met het laatste: maar leeser, wie van ons en is niet bekend, wat een paard is, en wat gebruik het selve heeft? op een paard kan men steunen niet waar? soo ook op een paardelijn: en (dat te verwonderen is) het werd ook een paard, en bij uitneemendheid (gelijk op sijn plaats te sien is) een hengst genaamd: deese lijn nu, het paard genaamd, is te sien booven aan de seilen, om daar op met de voeten te steunen, en het geen ontrent de ree te doen is, klaar te maaken: sie het toegetaakelde schip: dat voorts een paardelijn beteekend een lijn waar meede de schipper een paard de schuiten laaten voort trekken, dat sij paarden noemen: dat is bekender, als dat het onse uitlegging van nooden heeft: maar om te koomen tot het woord paarellijn, dit woord schijnt sijn oorspronk daar van daan te hebben, dat het een paarel, dat is, puikje van een lijn is: als gemaakt van de fijnste heenep, ens.
Perdoen,
een touw dat tot steevigheid aan de stag vast is, een ter sijden de puttings, door een Perdoenblok vast gemaakt werd.
Pinas,
of pijnas, of dit woord af komstig is van pinus een pijnboom, het welk somtijds van de digters voor een geheel schip genoomen werd, daar oover sullen wij nu niet twisten: als wij maar weeten, dat een pinas bij naa is van het selve maaksel als een fregat: egter daar in verschillende, dat sijn agter gat, of agter schip, soo niet oover hangt, als dat van een fregat, ens.
Pink,
beteekend in het gemeen de kleinste vinger aan de hand: waar van het seggen, hij draagt de ring aan de pink: bij de vissers werd het genoomen voor een oopen vissers scheepje, dat ten opsigte van grooter, soo veel verschild, als de pink van de andere vingers: de af beeldsel bij W. p 167. ens.
Schiemansgaaren,
het gaaren, dat de schieman gebruikt, om iets vast te maaken: dit gaaren werd te scheep geemakt, of gesponnen, van het herpluis van oude kaabels, ens.
Schuit,
een kleine soort van vaartuigen, waar van wel de voornaamste sijn, terkschuit, schietschuit, steigerschuit, seilschuit, tentschuit, togtschuit, ens. waar van, in een schuitje vaaren: wij sijn in een schuit: het welk oneigendlojk beteekend: wij hebben geen verschil.

Als de bruids is in de schuit, dan sijn alle beloften uit. het welk de taal is van die geene, die bedriegelijk iemand alles op de mouw spellen, en niet minder en meenen, als het geen sij beloovem: maar een eel man houd sijn woord: sijn schuitje laaten vol loppen, beteekend eigendlijk, vol waaters laaten loopen: oneigendlijk werd het op een man gepast: als hij het goede nat foetjes naa sig neemt: en van een vrouw, als sij wel aan de man wil: van schuit komt schuiteboef, kruiers, die aan de schuiten loopen onm een vragje: een schuitenvoerder, die met een schuit vaart.

Seil,
. . . op groote scheepen komt on, als het grootste voor, het schoover seil: sijnde het onderste aan de groote mast: hier van daan schoover seils koelte: schoover seils weer: dat is, mooi weer: vaaren met een schoover seil, dat is dan, vaaren bij stiltje: want als men heeft een bijlegger met een schoover seil: dan doet men meer, als men kan, om teegen de wind op te koomen: . . .
Smijt
komt van smijten, het welk werpen beteekend: de smijt nu is een touw, door welkers behulp de seilen kunnen werden toe gehaald. Dat nu smijten werpen te seggen is, dat blijkt uit veel voorbeelden: smijt het roer om! smijt hem dat voor de scheenen: het welk oneigendlijk beteekend: vrijf hem dat eens door de neus: houd hem dat eens voor oogen: van smijten komt aansmijten, af smijten, in smijten, op smijten: welke laatste bij ruime menssen deese beteekenissen heeft: eerst een slot op smijten een slot met geweld op slaan: smijt'er op: slaat'er op: en endelijk de aldereigenste beteekenis: smijt het hout op 't vuur! dat is, werpt het daar booven op: vermijten, verwerpen: uitsmijten, uitslaan, uitwerpen.
Snaauw,
een soort van een Seeuws, of Vlaams vaartuig: daar is ook een tijdwoord, dat snaauwen is, en beteeken graauwen: hij snaauwde, en graauwde mij toe, of hij mij voor de honden gevonden had: dat is, hij bejeegende mij bits, en schamperlijk.
Sorglijn,
dit woord hestaat uit sorgen, en lijn: sorgen nu is bekommerd sijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men segt als'er gants geen swaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje sonder sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen: besorgen, laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van, besorgd sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en bij uitneemendheid aan het roer, dat een schipper daar aan doet, uit vrees, en sorg, dat'er iets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve kommen te verliesen: dit werd met een andre naam genoemd een roerstrop, sie, roer.
Sorglijn,
dit woord hestaat uit sorgen, en lijn: sorgen nu is bekommerd sijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men segt als'er gants geen swaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje sonder sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen: besorgen, laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van, besorgd sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en bij uitneemendheid aan het roer, dat een schipper daar aan doet, uti vrees, en sorg, dat'is iets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve koommen te verliesen: dit werd met een andrere naam genoemd een roerstrop, sie, roer.
Swabber,
beteekend eigendlijk een langwerpige dweil, aan een stok vast gemaakt: om iets op te dweilen: dat men ook swabberen noemd: en daarom werd ook die geen een swabber genaamd, die soodanig een swabber gebruiken moet: waar van het seggen: voor swabber vaaren: het welk een van de geringsten diensten te scheep is.
Teopenant,
een ssort van een touw, dat aan de top, of nok, van de ree gebruikt werd: een toppenantsblok een blok, dat tot de toppenant dienstig is. Topreep, een reeps touws, dat vier dubbeld om de toppen van de masten gehegt werd. Een topstander een vlag, die van de boovenste steng afwaaid.
Verdek
komt van dekken, en soo is een verdek, een deksel, daar iets veilig onder schuilen kan, en hier van een half verdek, of sondek, sie, dekken.
Vlieboot,
een boot, of galjoot, misschien eertijds bij de Vlielanders gevonden, of in gebruik gebragt, sie, boot.
Wrikken,
beteekend heen en weer beweegen: en dit is te scheep een soort van roejen met een lange riem, die agter uit een boot werd geleit, en van stuurboord tot bakboord beweegt werd: voorts ontmoeten ons deese manieren van spreeken: het en schrikt, nog en verwrikt niet: dat is, het wierd in het minste niet van sijn plaats bewoogen: soo ook het is onwrikbaar: het kan niet bewoogen werden: 't is onwrikbaar door sijn last: of swaarre.

W. Winschootens Seeman: Behelsende Een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste Schrijvers deeser eeuw gevonden werden.

Gedrukte te Leiden,


Bij Johannes de Vivie, Boekverkooper, woonende aan 't Plein van's Graavens tein, 1681.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Etymology | Search.

Copyright © 1996 Lars Bruzelius.