18.

Als het weer dreigende begint te worden, bergt men de bramzeils, en neemt het tweede rif in de marszeils, op sommige schepen het derde in het voor marszeil, en maakt het kruiszeil vast, en zet de kluiver half hout, om het schip gemakkelijk te doen stampen, men neemt alsdan de bramraa's af. Om dit in zee te doen, als het schip veel slingert, is de beste wijze, om de reep, nadat men dezelve enkel gemaakt heeft, of het valtakel afgenomen aan lij te naaijen, zoodat de ra te loefwaart achter het marszeil afkomt, men knevelt de bramzeils geitouwen, gordngsschoten en boelijns uit, maakt het Rak los, hijscht de reep en haalt het loeftoppenant door, het lij toppenant bijgevierd, de loefbras doorgehaald, waardoor de ra achter de zaling zwaait, men viert de reep, dat de man op de zaling het bovenste toppenant afnemen kan, en de man in het stengewant het onderste.

Men heeft op sommige schepen triplijnen, om de toppenants aftehalen, doch dit is beter op eene reede om te paraderen, dan in zee. Goed is het, als men om de pardoens eenen ring [p 44] heeft met een staarttouw. Dit staarttouw steekt men om de bramra, zoo wel bij het opbrengen als bij het strijken, hierdoor wordt het heen en weer slingeren van de ra belet; het tweede rif wordt op dezelfde wijze als het eerste ingenomen.

De koelte meer aannemende, zoo dat men het laatste rif in moet nemen, geit men het marszeil, voor dat men begint te reven; want het is moeijelijk den steekbout voor te krijgen, als de onderra gebrast is. Men maakt het kruiszeil en somtijds het voormarszeil vast, en zeilt met digt gereefd groot marszeil en fok. Dit is eene vaste manier, het schip wordt hierdoor verhinderd te veel te slingeren, doch voor den wind zeilende, is het somtijds noodzakelijk, door dat het schip te wild stuurt en men gevaar loopt van onder den wind gegooid te worden, het digt gereefde voormarszeil boven de gereefde fok te zetten. In zulke gelegenheden moet men wel zorgen, alles wel vast tusschen deks te hebben, vooral de stukken met krabbers en kabelaring te voorzien, klampen achter de wielen te spijkeren, de sloepen beter dan gewoonlijk vast te maken, de luiken te schalmen of met schalm latten te voorzien, de pompen in order te brengen, waarloos pompgoed gereed te leggen, enz.; want het schip kon somtijds water overnemen, waarvan een gedeelte tusschen deks, en in het ruim komt, ook door zwaar werken [p 45] somtijds lek worden, zoo dat men genoodzaakt is de pompen gaande te houden, ook moet men de tregters op de luiken, waardoor het volk naar beneden gaat liggen. Met het derde rif in de marszeils, neemt men gewoonlijk de bramstengen af, en laat de kluiver inloopen, en met het laatste rif om de marszeils laat men het kluifhout inloopen, de blinde ra innemen, om de boegspriet te verligten, de gaffel strijken, bagijne ra en kruisra afnemen, kruissteng strijken. De voor en groote steng strijkt men zelden, doch zoude het schip zoo rank zijn, dat men ze strijken moest, zoo laat men de raa's toch op, om het marszeil met alle reven bij te kunnen zetten.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.