20.
Over het Bijlegging.

Bijleggen wordt genoemd als het schip met slecht weder bij den wind met weinig zeil ligt, en het roer een slag aan lij heeft, (de trommel van het rad van het roer, heeft die dikte dat 4 maal de omtrek gelijk is aan de scheepsbreedte; deze breedte in vier gelijke deelen verdeeld, wordt ieder deel een flag genoemd). Men is ge noodzaakt bij te leggen, indien het te hard waait om veel zeil te voeren, en men het bij den wind heeft, of somtijds maakt men van den goeden wind eenen kwaden, doordien de zee te hoog loopt, en men beducht is, dezelve over te krijgen, of bevreesd is van niet te kunnen sturen, en het schip onverwachts bijgegooid zoude worden, waardoor men in gevaar zoude komen, van zijn tuig te verliezen en veel water over te krijgen.

Met het bijleggen, als men eenen goeden wind heeft, hangt het van de hoedanigheid van het schip af, want het eene schip legt gemakkelijker bij, het andere lenst beter. Lenzen, [p 47] is met storm weder voor den wind zeilen. Men legt bij

Dit hangt af van de kracht des winds, van de hoedanigheid van het schip, en van het oordeel van den kommandant; doch men moet wel zorg dragen, als de wind mindert, zeil te meerderen, om het slingeren te verhinderen; hoe hooger het zeil kan zijn, hoe beter, om dat hetzelve minder gevaar loopt van blind achter de zee te komen. Het groot zeil is zeker een best zeil om onder te leggen, want in het midden van het schip zijnde, doet hetzelve het schip vast liggen, en gereefd zijnde, komt het zoo hoog, dat eene zee overkomende dezelve onder door kan, doch het is zeer gevaarlijk met het uitschieten van wind, zoo als men in de Chinesche zee, op de kust van Amerika en bezuiden de kaap de Goede Hoop hebben kan, want een achterzeil zijnde, en in de derde positie komende, doet het loeven en deinzen, waardoor het schip ruggewaarts in de zee [p 48] smoren kan. Ook kan men, het groot zeil tegen liggende, niet geijen, omdat de gei-touwen beknepen zijn tuschen het want en het zeil, waardoor men genoodzaakt is, in zulk een geval, hetzelve van de ra te snijden. Om onder een groot zeil bij te leggen, neemt men een slechtje waar, dat is te zeggen, men neemt het oogenblik waar, dat de zee slecht is, na het afloopen van 2 of 3 hooge zeeën, en legt het roer aan boord, en wel aan die zijde, over welke men wil bijdraaijen, haalt de groote schoot uit slag en de groote hals toe, vervolgens de schoot aan, geit de fok en groot marszeil en maakt ze vast; brast de raa's naar den wind.

Wil men onder drie stagzeils bijleggen, dan hijscht men, zoodra het schip een weinig opgeloefd is, het bezaan stagzeil, hijscht de stormfok en groot stagzeil, zoodra het schip omtrent bij den wind ligt, en maakt de vierkante zeilen vast. Met het hijschen van de stagzeils in storm weer, moet men eerst de schoot aanhalen en vervolgens het zeil hijschen, vierende de schoot zoo veel noodig om het val voor te krijgen.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.