7.

Van het wenden.

Daar alle manoeuvres zich op het voor den, of bij den wind overgaan gronden, zoo zullen wij deze eerst verhandelen.

Men noemt wenden, als het schip over den eenen boeg bij den wind ligt, en men hetzelve over den anderen boeg wil leggen; dit kan op tweederlei wijze geschieden.

Het bij den wind overgaan zijn twee bewegingen.

Vraagstuk? Om met een schip bij den wind over te wenden, in 't oog houdende, zoo veel mogelijk in den wind op te schieten, en bij de wending te winnen? OPLOSSING.

KOMMANDO
kommando. Dit kan niet geschieden, dan met mooi weder en slechte zee; want met slecht weder en holle zee is er geene mogelijkheid om in den wind op te schieten. Men stelle dus, schoon weder en alles bij, en als de bezaan niet bij is, zet men dezelve bij, en kommandeert.
KLAAR OM TE WENDEN. Dit kommando is niets anders, dan eene waarschuwing om het touwwerk klaar te leggen, zoo als de lijhalzen, de boelijns, loefbrassen en schoten, en het volk ieder op zijnen post, waar hij volgens de wendrol geplaatst is. Men neemt het oogenblik waar, dat het schip goed vol ligt, en van zelve oploeft, hetwelk geschiedt. door een aannemend koeltje of een zeetje op den lijboeg, en men kommandeert:
STADIG AAN, AAN LIJ HET ROER. De roerpen wordt nu gestadig naar lij gedraaid, waar door het schip zal beginnen te loeven, als hetzelve 2 streken geloefd heeft, dan komen de zeilen levendig en men kommandeert:
STEEK OP DE GROOTE HALS, EN HAAL BAKZEIL VAN HET GROOTZEIL. Op dit kommando wordt de groote hals en schoten los gegooid, de groote gei-touwen, een weinig opgehaald, vervolgens de lijhals en loefschoot doorgehaald, het schip 3 streken opgeloefd zijnde, dat de fok op de mast komt, kommandeert men:
STEEK OP DE FOKKE HALS, GEI OP DE STAGZEILS TUSSCHEN DE GROOTE EN FOKKE-MAST, KLUIVER EN VOORSTENGEN, STAGZEILS SCHOTEN LOS. Als het schip 4 streken opgeloefd is, kommandeert men:
WENKT WAT AAN VOOR. Men brast de fokkera een weinig af, gooit de slinger pardoens los, en trijst de blinde ra om.

Als het schip 4½ streek opgeloefd is, of op een of een halve streek na op den wind ligt, kommandeert men:

LOS DE ACHTER BOELIJNS. Nu worden de achterzeilen schielijk omgehaald, de groote hals toe, en de groote schoot aangehaald, de achter slinger pardoens stijfgezet. Als het schip op den wind ligt, kommandeert men:
MIDSCHEEPS HET ROER. Of bij aldien het schip deinst, kommandeert men:
AAN HET ANDERE BOORD HET ROER. Als het schip 3 streken afgevallen is, kommandeert men:
HAAL AAN DE STAGZEILS SCHOTEN, TUSSCHEN DE MASTEN. Als het schip zoo veel gevallen is, dat de achter zeilen wind scheppen, kommandeert men:
LAAT GAAN VOOR. Dan worden de voorzeilen omgehaald; doch niet scherp gebrast en het roer aan lij gelegd, (zoo het daar niet reeds ligt) en de voorslinger pardoens stijf gezet. Als het schip loeft, kommandeert men:
HAAL BIJ DEN WIND VOOR. Nu worden de voorzeilen scherp aangebrast, de kluiver, voorstagzeils schoten aangehaald, als ook de fokke schoot, het roer opgehaald, en men kommandeert:
HAAL UIT DE BOELIJNS.

UItlegging van de voorgaande Manoeuvre, benevens eenige Aanmerkingen.

Men legt het roer aan lijt; want het schip vaart hebbende, zal hetzelve doen loeven, men doet dit gestadig aan en niet op eens, ten einde de vaart van het schip niet in eens te stuiten.

Als het schip 2 streken opgeloefd is, steekt men de groote hals op; want het groot zeil nu levendig komende, doet weinig dienst meer, en wordt gereed om omgehaald te kunnen worden.

Als de fok op de mast komt, steekt men de fokkehals en schoten op, en niet eerder, om niet te vroeg een tegenzeil te maken, de vaart te stuiten, en de werking van het roer te vernietigen.

Men geit de stagzeilen op, om dat zij blind achter de voorzeilen liggen, en om de schoten over de stagen te krijgen; men gooit de kluiver en stagzeils schoten, nu geenen dienst meer doende, los. De voorzeilen zijn in de 2de positie en doen het schip oploeven en deinzen.

Als het schip 4 streken opgeloefd is, brast men de fokkera een weinig aan, om de lijnok vrij van het lijk van het groot zeil te krijgen, als met hetzelve ombrast. Als het schip 4½ streek opgeloefd is, brast men de achterzeilen om, hier door komen zij in de derde positie en helpen loeven.

Men doet dit niet vroeger, omdat de achterzeilen onder het ombrassen te veel tegen kommen, de vaart benemen, en dus de werking van het roer vernietigen; doch nu is de lijzijde van het zeil blind achter de fok, en stuit de vaart van het schip niet. Men wacht ook niet langer (zoo als voor dezen het gebruik was); want nu werkt de wind nog op de loefzijde van het grootzeil en groote marszeil, dat de raa's genoegzaam van zelve omgaan (Fig. 19), zoo dat men alleen de loos van de brassen behoeft door te halen. Bijaldien men wachtte, tot dat het schip op den wind gekomen ware, zoude de wind op de andere zijde van het zeil inkomen, en dan zoude hetzelve zeer moeijelijk omhalen, en de groote hals niet toe zijn, voor (Fig. 20.) dat de wind in hetzelve viel, en men de voorzeilen moest omhalen; hierdoor zoude het schip te ver afvallen, en men zoude te veel in wind en tijd verliezen. Het roer wordt midscheeps gedraaid, zoodra het schip op den wind ligt; want nu is er de vaart meest uit, of zoo het schip mogt deinzen aan het andere boord; dewijl het dan de omgekeerde werking heeft. — Het schip valt nu hard; want de voorzeilen zijn in de 3de positie, en de achterzeilen in de 2de; als het schip 3 streken afgevallen is, haalt men de stagzeils schoten tusschen de masten aan. Deze helpen het schip weder vaart krijgen, zoo dat het op zijn roer weer schielijk zal beginnen te loeven, en zoodra de achterzeilen scheppen, is de wending volbragt. Men haalt de voorzeilen om, doch niet scherp; want het schip nu in eene sterke vallende beweging zijnde, zoude dit hetzelve te veel doen vallen; maar als het op zijn roer, hetwelk aan lij ligt, of hetwelk men daar legt, zoo dra het schip vaart krijgt, en op zijne achterzeilen begint te loeven, haalt men bij den wind voor, en men zal zeker in de wending gewonnen hebben.

Aanmerking. Men moet wel toezien, voor men de wending begint, dat het schip goed vol ligt, ten einde door zijne vaart eene goede werking op het roer te maken, en als men be dezaan niet bij heeft, zet men dezelve bij. Voorheen was men gewoon kluiver en stagzeils schoten los te gooijen, zoodra men het roer aan lij legde; ook draaide men het roer met eene vaart aan lij, wenkte dadelijk aan, en haalde de achterzeilen niet om, voor dat het schip op den wind was. Doch deze wijze is zoo goed niet, en veroorzaakt niet alleen dat de schepen niet in den wind opschieten, maar ook, dat zij veeltijds weigeren: want ten eerste, met het losgooijen van de kluiver, voorstengestagzeils en fokkeschoot wordt wel de drukking van het voorschip benomen, en de aanloeving bevorderd, maar tevens de vaart grootendeels verminderd en dus ook de werking van het roer, en het in den wind op schieten. Ten tweede, met het te schielijk aan lij leggen van het roer, wordt de vaart in eens gestuit; terwijl daarentegen het schip, als het reeds aan het loeven is, met het roer mededraait.

Ten derde, doet het aanwenken, zoodra het schip 1½ tegen 2 streken opgeloefd is, ook de fok te vroeg tegenkomen en stuit de vaart.

Ten vierde, met te wachten tot dat het schip op den wind komt, voor dat men begint de achterzeilen om te halen; want doordien het schip nu schielijk draait, zal de wind op de nieuwe loefzijde inkomen en maken, dat de achterzeilen niet dan met moeite omhalen. Hierdoor zal het schip meer dan zes streken afvallen, vvor dat men de voorzeilen kan omhalen, en men verliest derhalve in tijd en wind (a).


(*) Zie Bourdé de Villehuet, Vaillant, Darcy Lever.
J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.