8.

Sometijds is men alleen gezind, om er door te draaijen, zonder dat men in den wind wil opschieten, bij voorbeeld, als er hooge zee staat, en men met reven in de marszeilen zeilt; want alsdan is er geene mogelijkheid om in den wind opteschieten, of als men onverwachts digt bij droogten of klippen komt.

Om dan deze wending te volbrengen, kommandeert men:
STADIG AAN, AAN LIJ HET ROER, KLUIVER EN VOORSTENGE STAGZEIL NEERHALEN, OF KLUIVER EN VOOR <20> STENGE STAGZEILS SCHOTEN STAGZEILS, TUSSCHEN DE GROOTE- EN FOKKEMAST EN FOKKE SCHOOT LOS, BEZAANS SCHOOT TE LOEFWAART OP. Hierdoor wordt nu het evenwigt tusschen het moment der vooren achterzeilen gebroken. Zoodra het schip niet meer loeft, kommandeert men:
WENKT WAT AAN VOOR. Men gooit de magerman los, haalt de fokke bras een weinig te loefwaart op, en viert de lijbras een weinig af.

Maar de fokke boelijn moet men voor al niet vieren, en als het schip geene vaart meer schiet, kommandeert men:

KRUISZEIL ANDERS OM, MIDSCHEEPS HET ROER. En als het schip begint te deinzen, kommandeert men
AAN HET ANDERE BOORD HET ROER. Als de fok op de mast komt, kommandeert men: <21>
STEEK OP HALZEN. Als het schip opgeloefd is tot vier streken, of op twee streken na op den wind ligt, kommandeert men:
LOS DE ACHTER BOELIJNS. Men brast de achterzeilen om, en haalt de grootehals toe, en als de achterzeilen levendig komen, kommandeert men:
LAAT GAAN VOOR. Men brast de voorzeilen anders om; doch niet scherp, en als het ship begint te loeven, kommandeert men:
HAAL BIJ DEN WIND VOOR, HIJSCH DE KLUIVER EN VOOR STENGE STAGZEIL, OF HAAL AAN KLUIVER EN VORSTENGE STAGZEILS SCHOTEN, HAAL OP HET ROER. Men brast de voorzeilen scherp en haalt de fokkeschoot en kluiverschoot aan, en men kommandeert:
HAAL UIT DE BOELIJNS.

De slinger pardoens losgooijende, voor dat men de zeilen omhaalt.

UItlegging van de voorgaande Manoeuvre.

Men haalt de kluiver en voorstenge stagzeil neer, om de drukking voor het voorschip wegtenemen, daar de bedoeling niet is, om in den wind op te schieten, maar zoo schielijk mogelijk te draaijen. Zoo dra de vaart er uit is, zal het schip niet meer loeven, daarom wenkt men, voor aan, om de voorzeilen schielijk tegen te krijgen, waardoor zij in de tweede positie komen, en doen deinzen en loeven. Men haalt het kruiszeil anders om, waardoor hetzelve in de derde positie komt, en doet deinzen en loeven.

Men legt het roer aan het andere boord, het schip deinzende, doet het roer de verkeerde werking, als het schip 4 streken opgeloefd is, of zelfs vroeger, haalt men de achterzeilen om, hierdoor komen zij in de derde positie en helpen loeven. Men heeft nu niet te vreezen, dat zij doen deinzen als in de vorige manoeuvre, daar het schip reeds deinst, en het roer overligt. Het overige is als in de vorige manoeuvre.

Anmerking. Als de wind onder het wenden schraalt, dan wordt de wending zoo veel gemakkelijker; want men kan het schralen van den wind over denzelfden boeg, als loeven van het schip beschouwen. Maar als de wind ruimt, voor dat de zeilen levendig komen, zal het schip blijven door loeven, en als de zeilen levendig komen, werkt men als voren; doch als de wind begint te ruimen, na dat de zeilen levendig zijn, zal <23> het moeijelijk zijn om de wending te volbrengen, men moet dus de schoten weder aanhalen, en als er weder vaart in het schip is, de wending weer beginnen, of, als men hiertoe geenen tijd heeft, voor den wind om gaan, als in 9 of 10.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.