24.

Als het weder begint te bedaren, de wind afneemt, maar de zee hoog loopt, moet men zeil meerderen, ten einde het schip te sturen, en het zware slingeren te beletten; want hierdoor loopt het tuig gevaar, van over boord te gaan. Men zet alsdan de marszeilen op volgende wijze bij; nadat dezelve losgemaakt zijn, haalt men de lijschoten eerst aan, dan de loefschoten, schaakt de stoottalies, en hijscht de marszeils, vierende de loefbrassen gestadig aan. [p 55] Als het weder bedaarder wordt, brengt men de kruis- en begijnen-ra wederom op, hijscht de kruissteng, en steekt de reven uit de marszeilen. Hier bij moet men in acht nemen, om de riftalies stijf te zetten, en de marszeils vallen een weinig te schrikken, het volk op de ra uitenterende, 2 man aan iedere zijde, maakt de eerste de halve knoopen van de rifsijzings nit het midden los, en de tweede den anderen halven knoop, en wel toezien, dat, als zij alle los zijn, het zeil van de ra is, voor dat de steekbouten afgevierd worden; want eene sijzing vast blijvende zoude het zeil scheuren. Vervolgens neemt men de stoottalies af, en hijscht de marszeilen; de zee slechter wordende, brengt men de bramraas op, voert het kluifhout weder uit, brengt de blinde ra weder onder de boegspriet, zet kluiver en bramzeils bij enz. Met het bijzetten van de bramzeilen, haalt men de lijschoten eerst voor, dan te loefwaart, doch op Oorlogschepen beide schoten te gelijk; met het bijzetten van een onderzeil, haalt men eerst de schoot uit slag, vervolgens den hals digt, en dan de schoot aangehaald.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.